Pensioen heeft raakvlakken met veel rechtsgebieden. Dit maakt dat de pensioenjurisprudentie ook zeer divers en onderscheidend is. Een aantal recente voorbeelden laten dit zien.
Zijn partijen gescheiden tussen 27 november 1981 en 1 mei 1995 dan regelt het arrest Boon/van Loon de verdeling van pensioen. Alleen indien partijen in gemeenschap van goederen gehuwd waren, dient het pensioen verdeeld te worden. Dit laat onverlet een eventueel recht op bijzonder partnerpensioen. Omdat het de verdeling van een gemeenschapsgoed betreft, heeft de pensioenuitvoerder geen bemoeienis met de verdeling en uitbetaling. De uitvoerder verstrekt alleen een opgave van de te verdelen aanspraken. Maar wat als je je niet kunt vinden in deze opgave? Wie is dan de aan te spreken partner? In een procedure bij Gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2021:1673) sprak de ex-partner de pensioenuitvoerder aan en hoopte op een verklaring voor recht en een aangepaste opgave, om op die manier bij de pensioengerechtigde hogere aanspraken af te kunnen dwingen. Het Gerechtshof gaat hierin niet mee. De pensioenuitvoerder is geen partij in de verdeling. Door een opgave met een andere verdeling te vorderen van de uitvoerder treedt de uitvoerder in deze verdeling. Nu de pensioengerechtigde geen partij was in de procedure, kon de vordering derhalve niet toegewezen worden. Door toewijzing zou het pensioenfonds namelijk in de verhouding tussen de ex-partner en de pensioengerechtigde treden.
Als een werkgever wordt aangeschreven door een verplicht gesteld pensioenfonds en dit leidt tot een dwangbevel dan is tijdig actie nemen belangrijk, zo laat een recente uitspraak van Rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2021:8403) zien. Een verplicht gesteld pensioenfonds vaardigt tot twee keer toe een dwangbevel uit. De betreffende werkgever tekent alleen verzet aan tegen het tweede dwangbevel. Het pensioenfonds wil (na 3,5 jaar) de executie van het eerste dwangbevel doorzetten. De werkgever probeert dit te voorkomen door een kort geding aan te spannen, maar vangt bot. Het eerste dwangbevel is onherroepelijk geworden nu niet tijdig verzet is ingesteld. Om die reden moet getoetst worden of het pensioenfonds misbruik maakt de executiebevoegdheid. Daarvan kan sprake zijn als het fonds geen in redelijkheid te respecteren belang heeft, mede gelet op de belangen van de werkgever. Dat is het geval bij een juridische of feitelijke misslag danwel een noodtoestand aan de zijde van de werkgever. De nota waarop het dwangbevel betrekking heeft, ziet op een periode van verplichte aansluiting voor de werkgever. Het verzet tegen het tweede dwangbevel werkt niet tegen het eerste. De werkgever toont vervolgens ook haar belangen bij schorsing van de executie onvoldoende aan, net als een van toepassing zijnde noodtoestand. Dit terwijl het pensioenfonds haar belangen bij de executie wel aantoont. Het dwangbevel mag dus geëxecuteerd worden. Tijdig handelen door de werkgever als een verplicht pensioenfonds handelt, is derhalve de les die uit deze uitspraak getrokken kan en moet worden.
Pensioen en arbeidsongeschiktheid leiden vaak ook tot discussies tussen werkgever en werknemer, danwel werkgever en pensioenuitvoerder. Dit omdat de meeste pensioenregelingen premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid en/of een arbeidsongeschiktheidspensioen kennen, wat van groot belang kan zijn voor het inkomen van de arbeidsongeschikte werknemer. Gerechtshof Arnhem-Leeuwaarden heeft zich recent gebogen over de vraag of een werknemer aanspraak kon maken op een arbeidsongeschiktheidspensioen (ECLI:NL:GHARL:2021:8659). Wat was er aan de hand? De uitvoeringsovereenkomst loopt tot 1 januari 2013. De uitvoerder laat tijdig weten de betreffende regeling niet langer uit te voeren en stelt een nieuwe regeling voor. De werkgever accepteert dit voorstel, maar verbindt hier nadere voorwaarden aan. Hierop laat de uitvoerder weten deze voorwaarden niet te accepteren en biedt de werkgever de kans alsnog akkoord te gaan zonder deze voorwaarden. Daarop wordt niet gereageerd, waarna de pensioenuitvoerder de pensioenverzekering met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 premievrij maakt. De betreffende werknemer raakt in maart 2013 arbeidsongeschikt en is van mening dat aanspraak gemaakt kan worden op een arbeidsongeschiktheidspensioen. Zowel Rechtbank als Gerechtshof gaan hierin niet mee. De nieuwe uitvoeringsovereenkomst is, ondanks dat beide partijen deze getekend hebben, niet tot stand gekomen. Dit omdat de aanvullende voorwaarden vanuit de werkgever door de uitvoerder niet geaccepteerd zijn. Daarmee is de oude uitvoeringsovereenkomst per 1 januari 2013 geëindigd en geen nieuwe tot stand gekomen. Doordat de werknemer pas in maart 2013 arbeidsongeschikt is geworden, valt de werknemer niet onder het uitlooprisico en kan dus geen aanspraak maken op arbeidsongeschiktheidspensioen.
Een recente uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2021:8343) laat zien dat pensioendiscussies vaak ook lange tijd terug kunnen gaan. Een goede vastlegging is dan ook van groot belang! In de onderhavige kwestie was aan de werknemer in 1981 een pensioentoezegging gedaan dat een verzekering afgesloten zou worden die minimaal gelijk was aan een eindloonregeling. Deze wordt ook afgesloten. In 1986 is echter voor de werknemer een beschikbare premieregeling afgesloten. Onduidelijk blijft of de werkgever toentertijd de werknemer voldoende heeft geïnformeerd, maar door ook op latere momenten niet te protesteren tegen de wijziging, heeft de werknemer het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt bij de werkgever dat hij het eens was met deze wijziging. Dat wordt verstrekt doordat bij een nieuwe arbeidsovereenkomst niet langer naar een eindloonregeling werd verwezen, maar naar de in 1986 gesloten pensioenverzekering. Door pas in 2015 de werkgever te wijzen op de in 1981 gedane toezegging en aanspraak te maken op nakoming daarvan, is de vordering van de werknemer verjaard, zowel in het primaire beroep op nakoming (verjaard in 1991) als de subsidiaire vordering tot schadevergoeding (verjaard in 2006). Voor dat laatste verwijst het Gerechtshof ook naar het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2020 dat aan de twintigjarige verjaringstermijn het belang van rechtszekerheid ten grondslag ligt. Daarmee is een naar objectieve maatstaven vaststaand aanvangstijdstip van belang. De verjaringstermijn is dan ook in 1986 gaan lopen.