Pensioen is een van de belangrijkste arbeidsvoorwaarden, maar krijgt toch nog vaak onvoldoende aandacht. In de praktijk zien wij dat veel werknemers pas enkele jaren voorafgaand aan de pensioendatum hun pensioensituatie in kaart gaan brengen. En soms ook constateren dat er in de pensioenopbouw iets mis is gegaan. De vraag is dan of de (toenmalige) werkgever of de pensioenuitvoerder daar nog op kan worden aangesproken. Dan speelt in ieder geval het leerstuk van verjaring een rol.
Voor de vraag naar verjaring van pensioenvorderingen is de kwalificatie van de vordering doorslaggevend. De Pensioenwet kent geen specifiek artikel voor verjaring waardoor de algemene regels uit Boek 3 BW van toepassing zijn, tenzij sprake is van een vordering tot het doen van een pensioenuitkering jegens een pensioenuitvoerder. In dat geval bepaalt artikel 59 Pensioenwet dat een dergelijke vordering niet verjaart bij leven van de pensioengerechtigde. Dit artikel ziet hierdoor niet op een vordering jegens de werkgever, en ook niet op een pensioenrecht dat niet vaststaat.
Bij een pensioengeschil is het daarom van belang eerst de onderlinge verhoudingen (werknemer – werkgever – pensioenuitvoerder) te duiden en de mogelijke vorderingen te kwalificeren. Vervolgens kan aan de hand van artikel 59 Pensioenwet, en/of de artikelen 3:296 e.v. BW het leerstuk van verjaring worden toegepast én beoordeeld of en welke vorderingen kunnen worden ingesteld.
In meerdere bedrijfstakken is sprake van een Verplichtstellingsbesluit, op grond waarvan een werkgever gehouden kan zijn tot deelname aan de pensioenregeling van het betreffende bedrijfstakpensioenfonds. Zodra wordt voldaan aan de kwalificatie in het Verplichtstellingsbesluit, kunnen voor een werknemer dan in beginsel van rechtswege aanspraken in de betreffende pensioenregeling ontstaan. Een vordering tot toekenning van deze pensioenaanspraken verjaart dan niet. Dit is immers een vordering tot vaststelling dat er pensioenaanspraken bestaan, hetgeen kwalificeert als een verklaring voor recht op grond van artikel 3:302 BW. In deze situatie kan een werknemer zich dan ook tot een bedrijfstakpensioenfonds wenden, om deze aanspraken toe te kennen.
Het adagium ‘geen premie, wel recht’, onderstreept het belang van en is de reden waarom door de meeste bedrijfstakpensioenfondsen een actief opsporingsbeleid wordt gehanteerd ten aanzien van werkgevers die onder haar werkingssfeer vallen. Namelijk om te voorkomen dat het fonds gehouden is tot toekenning van pensioenaanspraken zonder een daaraan verbonden premiebetaling. Het is ook daarom dat het uitvoeringsreglement van een bedrijfstakpensioenfonds een aanwijzing kan bevatten voor de aanvang van het moment van opeisbaarheid, in de zin van verjaring op grond van de artikelen 3:307 en 3:308 BW. Dit ziet dan op de situatie dat een bedrijfstakpensioenfonds nog pensioenpremie in rekening wil brengen bij een (eerder) onbekende werkgever. Bijvoorbeeld nadat een werknemer zich bij het betreffende fonds heeft gemeld, en het fonds gehouden is tot toekenning van pensioenaanspraken, of een werkgever met terugwerkende kracht door het pensioenfonds wordt aangesloten. Het fonds zal dan nog proberen de betreffende pensioenpremie bij deze werkgever in rekening te brengen.
Een in de praktijk veelvoorkomende situatie is het geschil over de wijziging van de pensioenovereenkomst. De precieze gevolgen van een wijziging van de pensioenovereenkomst zijn voor een werknemer vaak op voorhand niet duidelijk of te overzien. Hierdoor ontstaan dergelijke geschillen regelmatig pas enkele jaren nadat de wijziging plaats heeft gevonden, en soms zelfs pas in de periode voorafgaand aan de pensioendatum. Los van verjaring spelen in die geschillen soms ook rechtsverwerking en de klachtplicht een rol.
Ik noem het voorbeeld van een pensioenovereenkomst die door de werkgever op grond van een eenzijdig wijzigingsbeding ten onrechte is gewijzigd. In een dergelijk geval kan een vordering tot nakoming van de eerdere pensioenovereenkomst worden ingesteld, met een verjaringstermijn van vijf jaar na opeisbaarheid (artikel 3:307 BW). In sommige gevallen kan ook een schadevergoeding worden gevorderd. Een dergelijke vordering verjaart op grond van artikel 3:310 BW na verloop van vijf jaren nadat de werknemer bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon. Maar in ieder geval twintig jaren na de schadeveroorzakende gebeurtenis. Voor het vaststellen van de bekendheid met de schade wordt uitgegaan van een subjectieve bekendheid. Voor de werknemer moet voldoende zekerheid over de schade bestaan, het enkele vermoeden van schade is daarvoor onvoldoende. Dit is in pensioengeschillen vaak een struikelblok, nu de precieze pensioenschade die door de wijziging ondervonden wordt vaak pas op de pensioendatum definitief kan worden vastgesteld. In het geval van een vernietigbare rechtshandeling, bijvoorbeeld in het geval van dwaling of misbruik van omstandigheden, geldt een verjaringstermijn van drie jaren (artikel 3:52 BW).
Of en op welk moment de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval én kan dus ook per situatie verschillen. De kwalificatie van de vordering(en) en de betrokken partijen spelen daarin een doorslaggevende rol. Het leerstuk van verjaring hoeft het instellen van een vordering dan ook niet altijd in de weg te staan, wanneer sprake is van een late(re) constatering. Een beroep op de onaanvaardbaarheid van de toepassing van het leerstuk van verjaring kan daarnaast mogelijk zijn, echter vereist dit een goede onderbouwing.
Tijdig handelen kan een (geslaagd) beroep op verjaring in ieder geval wel voorkomen, bijvoorbeeld door de verjaring van de vordering tijdig te stuiten (artikel 3:317 BW). In het geval van een wijziging van de pensioenovereenkomst kan door een werknemer ook op voorhand bezwaar worden gemaakt. Juist wanneer de precieze gevolgen van de wijziging van de pensioenovereenkomst niet te voorzien zijn. Ook in het kader van de klachtplicht kan dit verstandig zijn te doen. Hierover kan Gommer Advocaten uiteraard adviseren.