In een geschil voor de rechtbank Gelderland heeft de kantonrechter zich onlangs uitgelaten over het vermeende discriminatoire karakter van de pensioenregeling.[1] Door het pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW) wordt immers een korting toegepast op de nabestaandenpensioenuitkering van eiseres. Dit in verband met het leeftijdsverschil met haar overleden echtgenoot. Een aantal interessante overwegingen worden door de kantonrechter betrokken in de beoordeling of sprake is van indirecte discriminatie.
Na het overlijden van haar echtgenoot ontvangt eiseres met ingang van 2001 een nabestaandenpensioenuitkering van PFZW. Door het pensioenfonds wordt echter een korting van 22,5% toegepast doordat eiseres 19 jaar jonger was dan haar echtgenoot.
In artikel 6 lid 6 van het toenmalige pensioenreglement stond:
‘Indien de deelnemer een partnerschap voert met een meer tien jaar jongere partner wordt het verzorgingspensioen verminderd met 2 ½ % voor elk vol jaar, hetwelk de partner meer dan tien jaar jonger is dan de deelnemer. (…).’
Eiseres heeft zich in 2020 tot PFZW gewend met het verzoek de korting ongedaan te maken. Door het fonds werd daar geen gehoor aan gegeven, waarna eiseres zich tot de kantonrechter heeft gewend.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kortingsregeling in beginsel indirecte discriminatie oplevert (conform artikel 1 lid 1 sub c Wet Gelijke Behandeling (WGB)). Immers worden meer vrouwen dan mannen hierdoor geraakt. Het maken van indirect onderscheid is slechts toegestaan wanneer daarvoor een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat (op grond van artikel 2 lid 1 WGB).
De kern van het geschil is echter de vraag of eiseres rechten kan ontlenen aan de wettelijke gelijke behandelingsvoorschriften. Dit aangezien de opbouw van het nabestaandenpensioen door haar echtgenoot heeft plaatsgevonden in de periode vóór 17 mei 1990, namelijk in de jaren 1957 – 1984. Op 17 mei 1990 werd door het Europese Hof van Justitie (HvJ) immers het Barber-arrest gewezen. Daarmee werd het recht op gelijke beloning bij pensioenen vastgesteld.[2] Aan dit arrest werd echter geen terugwerkende kracht toegekend. In het Ten Oever-arrest werd deze lijn vervolgens bevestigd, door de eis van gelijke beloning ook van toepassing te verklaren op het nabestaandenpensioen.[3] Deze arresten hebben aanleiding gegeven voor het opstellen van een richtlijn én overgangsrecht met betrekking tot de WGB.
Aan de kantonrechter de vraag of het gebrek aan terugwerkende kracht ook geldt voor de kortingsregeling zoals die met ingang van 2001 wordt toegepast op de nabestaandenpensioenuitkering van eiseres.
Eiseres vordert een ongedaanmaking van de leeftijdskorting met terugwerkende kracht tot 2001. Volgens eiseres is sprake van indirecte discriminatie op grond van geslacht en ontbreekt een objectieve rechtvaardiging.
Daarbij stelt eiseres dat zij géén aanspraak maakt op gelijke behandeling bij de opbouw maar bij de uitkering van het nabestaandenpensioen. Ter onderbouwing wordt verwezen naar het ING-arrest van de Hoge Raad. Daarin wordt volgens eiseres geen onderscheid gemaakt naar de periodes gedurende welke het nabestaandenpensioen is opgebouwd.[4]
PFZW stelt dat eiseres niet ontvankelijk is in haar vorderingen, dan wel dat deze dienen te worden afgewezen. De korting leidt volgens het fonds niet tot verboden indirecte discriminatie op grond van geslacht. De regelgeving ter zake gelijke behandeling zou niet van toepassing zijn, waardoor een wettelijke grondslag voor de vorderingen ontbreekt.
De wettelijke gelijke behandelingsbepalingen zouden geen werking hebben ten aanzien van nabestaandenpensioenuitkeringen, waarvan de opbouw heeft plaatsgevonden vóór 17 mei 1990. Ter onderbouwing verwijst het fonds naar de Europese Richtlijn 96/97/EG en de daarop gebaseerde Nederlandse wetgeving en verschillende Nederlandse en Europese (Barber en Ten Oever) uitspraken en arresten.
Het is aan de kantonrechter om te oordelen over de vraag of de wettelijke gelijke behandelingsbepalingen in het onderhavige geschil van toepassing zijn. Daartoe overweegt de kantonrechter dat sprake dient te zijn van pensioenuitkeringen opgebouwd uit hoofde van arbeid verricht na 17 mei 1990 (Barber-arrest).
In de beoordeling worden overwegingen uit het Barber-arrest en Ten Oever-arrest betrokken. Hieruit volgt volgens de kantonrechter niet zonder meer dat de beperking in terugwerkende kracht met betrekking tot de toepassing van gelijke behandelingswetgeving, ook van toepassing is op onderhavige kortingsregeling. In deze arresten ging het om ‘aanspraken op (pensioen)uitkeringen die discriminerend waren als gevolg van ongeoorloofde ongelijke behandeling tussen mannen en vrouwen bij de opbouw daarvan.’
PFZW betoogd echter dat in alle gevallen van discriminatie bij pensioenuitkeringen voor een beroep op gelijke behandelingswetgeving sprake dient te zijn van pensioenopbouw na 17 mei 1990. Daar is in het onderhavige geschil dan geen sprake van.
De kantonrechter verwijst echter naar de casuïstiek van beide arresten en overweegt dat sprake was van een discriminatoire opbouw van pensioenrechten en daardoor ook de uitkering. Er bestond dan een directe relatie tussen de aanspraak en discriminatie in de opbouw van de pensioenvoorziening ten behoeve daarvan.
De onderhavige kortingsregeling is volgens de kantonrechter niet vergelijkbaar met de situaties in het Barber-arrest en het Ten Oever-arrest. Immers is geen sprake geweest van discriminatie in de opbouw van het nabestaandenpensioen. In de pensioenopbouw van de overleden echtgenoot speelde het leeftijdsverschil geen rol, maar pas vanaf de ontvangst van de eerste nabestaandenpensioenuitkering (in 2001). In overweging 5.8 concludeert de kantonrechter:
‘(…) Verboden onderscheid bij pensioenuitkeringen dat niet het gevolg is van verboden onderscheid bij de opbouw daarvan, maar daar geheel los van staat, maakte geen deel uit van de overwegingen van het HvJ in eerder genoemde arresten. Daarom geldt de beperking in tijd, die daarin voor wat betreft de toepasselijkheid van de gelijke behandelingswetgeving is gegeven, niet zonder meer ook voor de onderhavige kortingsregeling. (…)’
De kantonrechter vervolgt door te verwijzen naar de uitvaardiging van Richtlijn 96/97/EG[5] en het daaropvolgende tot stand gekomen protocol.[6] Hiermee werd bepaald dat Europese regelgeving ter zake gelijke beloning niet van toepassing is op pensioenuitkeringen opgebouwd vóór 17 mei 1990. Die pensioenen kunnen niet als beloning in de zin van Europese regelgeving worden beschouwd ter zake gelijke behandeling.
De kantonrechter overweegt dat een beroep op de WGB ook niet slaagt. Dit aangezien bovengenoemde richtlijn ook in Nederlandse wetgeving is opgenomen (bij wet d.d. 12 maart 1998). De toepasselijkheid van de WGB wordt beperkt door de koppeling aan de periode waarin de opbouw van de pensioenaanspraken heeft plaatsgevonden: vóór of vanaf 17 mei 1990.
De kantonrechter concludeert dat het argument dat de kortingsregeling niet betreft het maken van onderscheid in de opbouw onvoldoende is om te oordelen dat de beperking van het overgangsrecht niet tevens op onderhavige kortingsregeling van toepassing zou zijn. Een beroep op het ING-arrest kan eiseres ook niet baten. Immers stond in die zaak géén kortingsregeling centraal die werd toegepast op een nabestaandenuitkering opgebouwd vóór 17 mei 1990, aldus de kantonrechter. De vorderingen van eiseres worden afgewezen.
Een aantal interessante overwegingen en verwijzingen naar Europese rechtspraak worden aan het oordeel van de kantonrechter ten grondslag gelegd. In het verleden werden dergelijke kortingsregelingen nog wel eens opgenomen in pensioenreglementen. Het is echter de vraag hoeveel weduwen zich op dit moment nog geconfronteerd zien met de uitwerking en toepassing van een dergelijke korting.
Belangrijk daarbij is om na te gaan of de volledige pensioenopbouw heeft plaatsgevonden in de periode vóór 17 mei 1990, of dat daarin door de pensioenuitvoerder ten onrechte geen onderscheid is gemaakt. Afhankelijk van de onderliggende feiten en omstandigheden kan een beroep op de redelijkheid en billijkheid of een hardheidsclausule in het pensioenreglement ook het overwegen waard zijn.
[1] Rechtbank Gelderland 20 december 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:7045.
[2] Hof van Justitie 17 mei 1990, ECLI:EU:C:1990:209 (Barber).
[3] Hof van Justitie 6 oktober 1993, ECLI:EU:C:1993:833 (Ten Oever).
[4] Hoge Raag 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3628.
[5] Richtlijn 96/97/EG, 20 december 1996 (Barber-richtlijn);
[6] Protocol nr. 33, artikel 157 VWEU;