In de jurisprudentie staat regelmatig de uitleg van een Verplichtstellingsbesluit centraal. Voor de vraag of een werkgever kwalificeert onder de werkingssfeer, wordt dan door partijen een beroep gedaan op de uitleg van het Verplichtstellingsbesluit conform de cao-norm. Partijen geven daar echter vaak een andere invulling aan, waardoor het geschil vervolgens aan de rechtbank of het Hof wordt voorgelegd.
In enkele gevallen wordt tegen een arrest van het Hof in cassatie gegaan, zo ook recentelijk met betrekking tot het Verplichtstellingsbesluit van Bpf Bouw.[1] Geklaagd werd dat door het Hof ten onrechte een juiste uitleg van een werkingssfeerbepaling in het midden zou zijn gelaten. Hetgeen een miskenning van de cao-norm zou impliceren. Door de Advocaat-Generaal (A-G) werd inmiddels geconcludeerd, ten aanzien van de door de bouwfondsen ingediende klachten. Wat was er aan de hand?
In een geschil tussen een werkgever en enkele bouwfondsen waaronder Bpf Bouw, stond de vraag centraal of de werkzaamheden van werkgever kwalificeren onder het Verplichtstellingsbesluit. In eerste aanleg werd deze vraag door de rechtbank bevestigend beantwoord.[2] In hoger beroep, oordeelde het Hof echter dat werkgever niet kwalificeert onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit.[3] Tegen het oordeel en een aantal overwegingen van het Hof werd cassatie ingesteld. Geklaagd werd dat het Hof de cao-norm zou hebben miskend. Door het Hof zou de structuur van de werkingssfeerbepaling uit het oog zijn verloren en werd de tekst van het Verplichtstellingsbesluit gefragmenteerd beoordeeld, aldus de bouwfondsen.
In de bespreking van het cassatiemiddel wordt door de A-G eerst een toelichting gegeven op de verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds. Daarover wordt opgemerkt dat de uitleg van een werkingssfeerbepaling kwalificeert als een rechtsoordeel, doordat de inhoud van een Verplichtstellingsbesluit recht vormt.
De A-G verwijst vervolgens naar de Beleidsregels Toetsingskader Wet Bpf 2000, waaruit volgt dat het voor werkgevers en werknemers op grond van de tekst van het Verplichtstellingsbesluit duidelijk moet zijn of zij onder de verplichtstelling vallen. Vanaf dat moment ontstaat immers een nalevingsplicht en wordt een werkgever in beginsel ook premieplichtig. Over de duidelijkheid van het Verplichtstellingsbesluit oordeelde het Hof nog dat de bewoordingen daarvan niet als zodanig kwalificeren.
Ten slotte merkt de A-G op dat de uitleg van een Verplichtstellingsbesluit plaats dient te vinden aan de hand van de cao-norm. Dit betekent een uitleg naar objectieve maatstaven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepalingen gelezen in het licht van de gehele tekst, van doorslaggevende betekenis zijn.
Vervolgens gaat de A-G over tot een beoordeling van de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit en betrekt daarin onder andere de aannemelijkheid van rechtsgevolgen, waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden kunnen leiden. Daarbij besteedt de A-G aandacht aan de structuur van het Verplichtstellingsbesluit en de daarin aanwezige niveaus. De A-G komt vervolgens tot een ander oordeel dan het Hof. Volgens de A-G, laat de werkingssfeerbepaling zich prima uitleggen op basis van de cao-norm. De conclusie van de A-G strekt er dan ook toe dat het Hof ten onrechte een juiste uitleg van de werkingssfeer in het midden heeft gelaten. Ten onrechte is het Hof dan ook niet toegekomen aan de beantwoording van de vraag of werkgever onder het bereik van de werkingssfeer valt.
De A-G concludeert dat het arrest van het Hof niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd. De zaak leent zich hierdoor voor verwijzing, ter beoordeling van de vraag of werkgever onder de werkingssfeer valt. Het feitelijk oordeel over een aansluitplicht van deze werkgever is dan nog niet gegeven.
Voor nu is het wachten op het arrest en de uiteindelijke conclusie van de Hoge Raad, voor de vraag of het advies van de A-G wordt gevolgd. De beoordeling van de A-G is in ieder geval illustratief voor de toepassing van de cao-norm. Op grond daarvan heeft de A-G immers de werkingssfeerbepaling uitgelegd en gelezen in het licht van de gehele tekst van het Verplichtstellingsbesluit en daarbij tevens aandacht besteed aan de aannemelijkheid van rechtsgevolgen, waartoe de onderscheiden op zich zelf mogelijk tekstinterpretaties zouden kunnen leiden. Een uitleg van het Verplichtstellingsbesluit kan dan ook niet zondermeer in het midden worden gelaten. In dat kader overweegt de A-G ook dat een onduidelijke werkingssfeerbepaling op zichzelf geen reden is om een verplichtstelling buiten toepassing te laten. To be continued!
[1] Parket bij de Hoge Raad 19 april 2024, ECLI:NL:PHR:2024:437.
[2] Uitspraak van de rechtbank Amsterdam werd (nog) niet gepubliceerd.
[3] Gerechtshof Amsterdam 9 mei 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1289.